
Soms overvalt het me zomaar. In de auto, terwijl ik voor een rood stoplicht wacht. Of als ik met een meetlint in mijn handen sta en niet meer weet of ik nou 40 of 50 centimeter moest afmeten. Dan voel ik het weer. Het gemis. De stilte. De leegte die niet stil is, omdat hij erin woont.
Mijn vader.
Hij was niet iemand van grote woorden of eindeloze gesprekken over de zin van het leven. Hij geloofde niet in iets na de dood. Voor hem was het gewoon klaar, alsof je een boek dichtslaat. Geen hemel, geen wedergeboorte, geen zweverige toestanden. En toch… sinds hij er niet meer is, is hij overal.
Ik zoek hem in de dingen die hij aanraakte. In de hamer in de gereedschapskist zoals toen hij hem voor het laatst gebruikte. In het meetlint dat zo’n typische klik maakt als je hem terug laat rollen. Ik zoek hem in de cijfers die ik toevallig zie op een klok, een nummerbord, een bonnetje – telkens hoop ik op een patroon, een geheime boodschap, een knipoog van daar waar hij eigenlijk niet geloofde dat hij kon zijn.
En dan die liedjes. Ach, die liedjes.
Soms komt er een nummer langs op de radio dat ik vroeger niet eens bijzonder vond. Maar dan ineens hoor ik het met andere oren. Hoor ik hem meeneuriën, of zie ik hem zachtjes met zijn voet tikken op de maat. Er zijn van die nummers waarvan ik zéker weet dat hij ze stiekem mooi vond, ook al zou hij dat nooit hebben toegegeven. En als Harry Jekkers verteld over die helikopter op het dak die je vanaf de straat nét niet kunt zien, dan voel ik mijn hart een sprongetje maken. Want dat was hij. Mijn vader, mijn held zonder cape, met een onzichtbare helikopter op het dak van ons huis. Altijd paraat. Altijd in de buurt. Altijd rustig, sterk en vol vertrouwen.
Nu is die helikopter stil.
Maar toch…
Als ik in de achteruitkijkspiegel kijk en geen mascara op heb, zie ik zijn ogen. Mijn ogen. Zijn blik. Het is een klein, intiem moment alsof hij daar even zit, naast me op de passagiersstoel, en alles ziet. En zwijgend knikt. Niet goedkeurend of afkeurend, gewoon: aanwezig.
Ik mis hem. Met een rauw soort gemis dat zich niet laat temmen. Niet met tijd. Niet met afleiding. Niet met mooie woorden.
Ik mis zijn “man man man” als we het over mensen hadden die veel te lang en te gedetailleerd vertelde. Ik mis zijn handigheid, zijn nuchtere kijk, zijn grapjes en zijn verhalen die zo vertrouwd voelden. Ik mis het geluid van zijn voetstappen op de overloop, zijn lach vanuit zijn stoel, de geur van zijn aftershave die zich vermengde met zaagsel en koffie.
Wat ik misschien nog wel het meest mis, is hoe vanzelfsprekend alles voelde toen hij er nog was. Dat je iemand hebt die altijd ‘even kijkt’ als je iets niet snapt. Iemand die zonder drama oplossingen bedenkt. Die nooit van de daken schreeuwde hoeveel hij van je hield, maar het liet zien in hoe hij je fietsband plakte. Die je optilde vanaf de achterbank en naar bed bracht als je in slaap was gevallen onderweg. Of zei; “nou kikkertje kom op” als ik mij verdrietig voelde.
En soms vraag ik me af: weet hij het eigenlijk wel, hoeveel hij voor mij betekende? Heeft hij gevoeld hoe groot hij was in mijn ogen, terwijl hij daar zelf misschien geen idee van had? Heeft hij ooit geweten dat hij de ankersteen was in mijn zee, de vaste rots in mijn storm, zonder ooit het gevoel te hebben dat hij iets buitengewoons deed?
Want dat was hij.
Gewoon buitengewoon.
Enorm, in al zijn eenvoud.
De wereld draait door. De dagen schuiven voorbij. Mensen vragen hoe het met me gaat en ik zeg: “Goed hoor.” En dat is soms waar. Soms ook niet. Want er is een plekje in mij waar het nooit meer helemaal goed is. Een hoekje dat altijd een beetje koud blijft, ongeacht hoeveel zon er schijnt. Het is het plekje waar mijn vader woonde. En hoewel ik hem overal zoek, blijft dat plekje leeg.
En toch…
Toch voel ik hem soms dichterbij dan ooit. In de stilte, bijvoorbeeld. Als iedereen slaapt en ik nog even op de bank zit met een kop thee. Dan lijkt het alsof hij naast me zit. Zwijgend, zoals altijd. Maar geruststellend aanwezig. Soms stel ik me voor dat hij iets zegt, een grap maakt, een droge opmerking. En ik glimlach, want ik hoor zijn stem. Niet in mijn hoofd, maar echt. Alsof het tapijt van het universum een kiertje heeft opengelaten voor een flard van hem.
Soms denk ik dat liefde dat doet. Dat het niet verdwijnt, ook niet als iemand zelf wel verdwijnt. Dat het in alles blijft hangen, als stofdeeltjes in zonlicht in energie. Niet tastbaar, niet meetbaar, maar o zo voelbaar.
Dus ik blijf zoeken.
In liedjes.
In herinneringen.
In getallen.
In gereedschap.
In spiegels zonder mascara.
Ik blijf hem zoeken in mezelf.
Want misschien is dat uiteindelijk wat vaders doen. Ze planten zaadjes van zichzelf in je hart. En als zij er niet meer zijn, groeit daar iets dat nog steeds naar hen ruikt. Iets dat fluistert: “Je bent niet alleen.” Iets dat je overeind houdt als het leven je even te hard raakt.
En misschien is dat wel de mooiste vorm van blijven.
Reactie plaatsen
Reacties